Vandaag wil ik over mijn vader schrijven. Ik weet niet precies waarom. Het is gewoon zo. Ik zou hem graag nog eens willen zien, mijn vader. Met hem willen praten. Hem knuffelen.
Mijn vader leeft niet meer. Mijn vader is dood. Daarom kan ik niet meer met hem knuffelen. Dat zou ik wel willen. Mijn armen om zijn grote lijf vouwen. Mijn handen die elkaar waarschijnlijk net niet raken omdat zijn dikke buik in de weg zit. Ik voel de warmte van zijn lichaam, hoor zijn zware ademhaling. Ik geef hem een kus, vluchtig, een beetje ongemakkelijk. Zijn snor prikt tegen mijn wang. Ik duw mijn neus in zijn borst en ruik de geur van rook. Ik word een beetje misselijk, maar ik druk de neiging om mijn neus af te wenden weg. Ik wil hem ruiken. Een laatste keer. Om die geur in mijn geheugen op te kunnen slaan.
Mijn vader leeft niet meer
Plotseling was hij dood. Daarom kan ik niet meer met mijn vader praten. Dat zou ik wel graag willen. Ik zou hem mijn verhaal vertellen. Hij zou luisteren, vragen stellen, kritische vragen, maar niet afkeurend. Hij zou openstaan om een voor hem onbegrijpelijke zienswijze te begrijpen. Waarschijnlijk vindt hij het zweverig waar ik mee bezig ben, anderen leren hun hart te volgen, mezelf leren mijn hart te volgen. Dat zijn geen dingen waar hij zich mee bezig houdt. Maar hij zou zijn mening niet laten blijken. Hij laat mij in mijn waarde. Hij laat mij mijn eigen weg gaan. Dit deed hij altijd al. Te veel, naar mijn zin. Ik had graag vaker zijn vaderlijke hand aangereikt gekregen om me op mijn weg te vergezellen of zijn armen om me heen gehad hebben om me veilig te voelen.
Mijn vader is dood
Daarom kan ik niet meer door hem gezien worden. Dat zou ik wel willen. Bij hem in het vizier komen. Als hij me in het vizier zou hebben, zou ik de moeite waard zijn om naar te kijken…
Mijn vader had moeite om zijn vaderlijke rol te vervullen. Hij worstelde daarmee. Nam afstand, maakte keuzes die ik niet begreep. Dat deed pijn. Ik wilde contact en probeerde dat te maken. Ik zocht hem op, stelde me open, stelde vragen, uitte mijn gevoelens. Zenuwslopend vond ik die momenten, het angstzweet kwam uit alle poriën. “Waarom doe je dit?” schreeuwde ik mezelf toe. Ik voelde me ongelooflijk kwetsbaar. Alsof ik op de rand van een afgrond stond en elk moment in het ravijn geduwd kon worden.
Toch liep ik naar de rand. Omdat ik voelde dat ik het moest doen. Soms viel ik in een ravijn, maar bleek het minder diep dan ik dacht. Ik krabbelde er weer uit. Op andere momenten bleek er geen ravijn, maar een weg waarop we samen een klein stukje verder liepen. Echt lange wandelingen zijn het nooit geworden. Daar heb ik vrede mee. Ik ben trots op wat we samen bereikt hebben.
Elke dag nog denk ik aan mijn vader
Dan kijk ik naar mijn zoontje en maakt het me verdrietig dat hij maar zo weinig van hem heeft meegemaakt. Ik kijk naar mijn dochter die hij helemaal niet heeft gekend, omdat hij drie maanden voor haar geboorte overleed. En ik denk aan zijn vrouw die veel sterker blijkt te zijn dan we allemaal dachten. Ik denk aan het gemis dat zij moet voelen, omdat ze haar steun en toeverlaat dagelijks moet missen. Weer kijk ik naar mijn zoontje, naar mijn dochter, naar mijn man en ben dankbaar voor wat we samen hebben. Ik kijk naar mezelf en realiseer me dat ik niet meer bij mijn vader in het vizier hoef te zijn om de moeite waard te zijn om naar te kijken. Ik kijk naar de foto van mijn vader en ben hem dankbaar dat hij mijn vader was.